Gebed van Manasse (SV)



2 Kronieken 33:11-12

(33:11) Daarom bracht de HEERE over hen de krijgsoversten, die de koning van Assyrië had, dewelke Manasse gevangen namen onder de doornen; en zij bonden hem met twee koperen ketenen, en voerden hem naar Babel.

(33:12) En als hij hem benauwde, bad hij het aangezicht des HEEREN, zijns Gods, ernstelijk aan, en vernederde zich zeer voor het aangezicht van den God zijner vaderen,

Gebed van Manasse

01 Here, almachtige God, gij God onzer vaderen van Abraham, Izaäk, en Jakob, en van hun zaad.

02 Die de hemel en de aarde gemaakt hebt met al hun sieraad.

03 Die de zee verzegeld hebt met uw gebiedend woord, en de afgrond besloten en verzegeld hebt door uw schrikkelijke en heerlijke naam.

04 Voor welke alle dingen schrikken, en sidderen voor uw machtig aangezicht.

05 Want de majesteit uwer heerlijkheid is onverdragelijk, en het dreigen van uw toorn tegen de zonde is onduldbaar.

06 Maar de barmhartigheid uwer beloften is onmetelijk, en ondoorgrondelijk; want gij, Here, zijt de Allerhoogste, gij zijt lankmoedig, van grote goedheid, en zeer genadig, en het berouwt u over de kinderen der mensen.

07 Gij, Here, die naar de grootte uwer goedheid hebt beloofd, dat het u berouwen zal, en dat gij vergeven zult degenen die tegen u hebben gezondigd, en door de menigte van uw ontfermingen, naar uw besluit, geeft gij de zondaren boetvaardigheid tot zaligheid.

08 Gij, Here, die een God zijt der rechtvaardigen, hebt de boetvaardigheid niet opgelegd aan de rechtvaardige Abraham, Izaäk en Jakob, welke tegen u niet hebben gezondigd; maar gij hebt mij boetvaardigheid opgelegd, die een zondaar ben.

09 Want mijn zonden zijn niet meer dan het zand aan de zee; mijn ongerechtigheden, Here, zijn zeer vele; mijn ongerechtigheden zijn zeer vele; en ik ben niet waardig dat ik de hoge hemel met mijn ogen aanzie, vanwege de menigte mijner overtredingen.

10 Ik ben gekromd in zware ijzeren banden, en ik kan mijn hoofd niet opheffen, en heb geen rust, omdat ik uw toorn verwekt, en kwaad voor uw ogen gedaan heb; dewijl ik uw wil niet heb gedaan, en uw geboden niet heb gehouden, maar heb gruwelen opgericht, en vele ergernissen begaan.

11 Nu buig ik dan de knieën mijns harten, en bid u om genade; ik heb gezondigd, Here, ik heb gezondigd, en beken mijn misdaden.

12 Daarom bid en smeek ik u, vergeef het mij, Here, vergeef het mij, en verderf mij niet in mijn zonden, en toorn niet eeuwig over mij, en behoud het kwade niet tegen mij, en verdoem mij niet in de onderste delen der aarde, want gij zijt God, een God der boetvaardigen.

13 Maar bewijs mij al uw goedheid, en behoud mij onwaardige, naar uw grote barmhartigheid.

14 En ik zal u loven al de dagen mijns levens, want u looft ook al de kracht der hemelen, en u komt toe de heerlijkheid in alle eeuwigheid.