Gebed van Azaria (Daniël 3) (SV)


Eerste aanhangsel aan het boek van de profeet Daniël, namelijk: Het gebed van Azaria hetwelk aan het derde hoofdstuk van Daniël, na het 23ste vers wordt gehecht.

24 EN zij wandelden in het midden der vlam, zingende God, en lovende de Here.

25 En Azaria stond en bad, en zijn mond geopend hebbende in het midden des vuurs, zeide hij:

26 Geloofd zijt gij, Here, gij God onzer vaderen, uw naam zij geprezen en verheerlijkt in der eeuwigheid.

27 Want gij zijt rechtvaardig in alles, wat gij ons gedaan hebt; en al uw werken zijn waarachtig, en uw wegen zijn recht, en al uw oordelen zijn waarheid.

28 Gij hebt waarachtige oordelen geoefend in al wat gij over ons gebracht hebt, en over Jeruzalem, de heilige stad onzer vaderen, want gij hebt in waarheid en gericht deze dingen over ons gebracht, om onzer zonden wil.

29 Overmits wij gezondigd en goddeloosheid begaan hebben, toen wij van u afgeweken zijn, en ons in alles hebben bezondigd.

30 En wij hebben uw geboden niet gehoord, noch gehouden; en hebben niet gedaan gelijk gij ons geboden hadt, opdat het ons welging.

31 En al wat gij over ons gebracht hebt, en al wat gij ons hebt gedaan, dat hebt gij in een waarachtig gericht gedaan;

32 En hebt ons overgegeven in de handen der goddeloze vijanden, en der allervijandigste afvalligen, en aan een onrechtvaardige koning, die de booste is op de gehele wereld.

33 En nu durven wij onze mond niet opendoen, wij zijn een schande en spot geworden voor uw knechten, en voor allen die u dienen.

34 Doch geef ons niet over ten einde toe om uws naams wil, en verstoot uw verbond niet.

35 En neem uw barmhartigheid niet van ons, om Abrahams wil, die door u geliefd is, en om Izaäk uws knechts wil, en om Israël uws heiligen wil;

36 Tot welke gij gesproken hebt, dat gij hun zaad zult ver menigvuldigen gelijk de sterren des hemels, en gelijk het zand dat aan de oever der zee is.

37 Want, Here, wij zijn minder geworden dan al de heidenen, en wij zijn heden vernederd op de ganse aarde, om onzer zonden wil.

38 En wij hebben te dezer tijd, noch vorst noch profeet, noch voorganger, noch brandoffer, noch slachtoffer, noch spijsoffer, noch reukoffer;

39 Noch plaats om van onze vrucht voor u te offeren, en ge nade te vinden.

40 Maar neem ons aan, in een verbroken hart, en in een vernederde geest; gelijk als in brandoffer van rammen en stieren, en in vele duizend vette schapen, zo zij heden onze offerande voor u, en zij volmaakt bij u, want zij zullen niet beschaamd worden, die op u betrouwen.

41 En nu, wij volgen u na van ganser harte, en vrezen u, en zoeken uw aangezicht.

42 Daarom laat ons niet beschaamd worden, maar doe met ons naar uw goedertierenheid, en naar de menigte van uw barmhartigheid.

43 En verlos ons hieruit naar uw wonderdaden en geef Here, uw naam eer.

44 En laat beschaamd worden allen die uw knechten kwaad aandoen, en laat hen te schande worden voor alle macht, en laat hun sterkte gebroken worden.

45 En doe hun gewaarworden, dat gij de Here zijt, de enige God, die heerlijk is op de gehele aarde.

46 De dienaren nu des konings, die hen in de oven geworpen hadden, lieten niet af van de oven te doen branden met zwavel, en pek, en werk, en rijs.

47 En de vlam verbreidde zich boven uit de oven negenenveertig ellen hoog.

48 En ging voort, en verbrandde de Chaldeeën, die zij rondom de oven vond.

49 En de engel des Heren daalde neder bij Azaria en zijne gezellen in de oven;

50 En stiet de vlam des vuurs uit de oven, en maakte het middelste des ovens alsof een windje van de dauw suisde, en het vuur raakte hen gans niet, en deed hun geen verdriet, noch enige bekommering aan.