Het gebod te zwijgen richt zich tot hen die te luidruchtig en hinderlijk anderen overstemmen. Men moet zijn plaats weten (Matt. 22:34; Mare. 4:39; 10:48; Luc. 1:20; Hand. 12:17; 19:35). Zwijgen kan een uiting van verlegenheid zijn, men weet of durft niets te zeggen (Lev. 10:3; 2 Kon. 18:36; Mare. 9:34). Het kan ook van wijsheid getuigen, omdat een gesprek onmogelijk is of omdat men dan beter kan luisteren (Spr. 17:28; Deut. 27:9; Job 33:33; Am. 5:13; Matt. 26:63). De sprakeloosheid verraadt ook ontsteltenis of verwondering, er zijn geen woorden (Ps. 39:3; Luc. 9:36; Hand. 15:12). ‘De HEER is in Zijn heilige tempel, zwijg voor Hem gij ganse aarde!’ (Hab. 2:20). Men mag niet altijd zwijgen, want er is een tijd van spreken (Pred. 3:7) als zwijgen laf en schuldig is: ‘om Sions wil zal ik niet zwijgen’ (Jes. 62:1; Luc. 19:40; Hand. 18:9)h. Maar er is ook een tijd van zwijgen (Pred. 3:7), als het wijs is om te luisteren en als er niets meer te zeggen valt, als men uitgesproken is (Hand. 15:13), bv. aan het einde van een boek! Een auteur doet er dan het zwijgen toe.