Zoon Gods


Een aanduiding van een engel, Israël of de koning (Messias). De zonen Gods (Gen. 6:2; Ps. 29:1; Job 1:6) zijn de hemelse wezens, afvallige engelen of de dienaren voor Gods troon. Als God spreekt van ‘mijn zoon’ of ‘de zoon’ denkt Hij aan Israël (Ex. 4:22v; Hos. 11:1; Ps. 80:16) of het gaat over David, of een gezalfde Koning (2 Sam. 7:14; Ps. 2:7; Jes. 9:5). Als Jezus Zoon van God genoemd wordt (meer dan 100 x in het n.t.) dan worden Zijn speciale verbondenheid met God en Zijn bijzondere opdracht (Matt. 3:17; 11:27; Luc. 9:35), maar ook zijn gehoorzaamheid onderstreept (Matt. 4:3 w; Joh. 5:19; Hebr. 5:5, 8). Paulus noemt het karakteristieke van de Zoon dat Hij het beeld van God is, in wien God woont (Koll. 1:15, 19). Hij regeert, namens de Vader, en zal alles onderwerpen, waarna Hij Zichzelf aan de HEER onderwerpt (1 Kor. 15:28).