Ziel


Hebr. néfèsj, Gr. psyché. Op veel meer plaatsen dan in NBG het geval is, dient nèfèsj met keel vertaald te worden. De keel is het die ademt, eet en drinkt, honger heeft, roept en spreekt. Woorden moeten in de ‘keel’ gelegd worden (om ze te zeggen, Deut. 11:18), Hanna’s ‘keel’ is bitter (omdat ze zoveel heeft moeten slikken aan beledigingen, 1 Sam. 1:10), Boaz zal Naomi’s ‘keel’ verkwikken (d.w.z. haar onderhouden, verzorgen, Ruth 4:15), niet een ziel wordt gered, maar een keel of hals, die door de strop of het zwaard bedreigd wordt (Ps. 6:5; 33:19), Jakob wenst geen deel te hebben aan de beraadslagingen van Simeon en Levi: ‘mijn keel’ (d.i. mijn spreken) ‘onthoude zich aan hun overleggingen’ (Gen. 49:6), of het is de keel die jubelt (Ps. 16:9). Het is geen dorstige ziel die koel water drinkt, maar een dorstige keel (Ps. 107:9; Spr. 25:25).
Door de adem van God is de aarden pop een levende ‘keel’ geworden (de keel ademt, spreekt, in de keel klopt het leven, Gen. 2:7). Hier, en op andere plaatsen kan men dus ‘keel’ beschouwen als een aanduiding van het geheel, en met leven, levenskracht, of mens vertalen (Deut. 10:22; Ps. 16:10; Jer. 6:16; Ez. 13:18; Matt. 6:25; 10:39; Rom. 2:9).
Een onderscheiding van een ‘ziel’ in een lichaam is niet belangrijk, omdat het God gaat om het lot van de gehele mens (Matt. 10:28; 1 Tess. 5:23). In de opstanding zal het lichaam, de sterfelijke mens, veranderd worden in ‘heerlijkheid’ (1 Kor. 15:53 w).