Hebr. beraacha, Gr. eulogia. Zoals de vloek onheil baart, brengt de zegen geluk. Deze belooft en verzekert vruchtbaarheid (Gen. 1:22, 28; 9:1; 17:16, 20; Ps. 115:13; 128:4) en levenskracht (Ex. 20:11; 23:25; Deut. 33:11; Richt. 13:24; 1 Sam. 9:13; 2 Sam. 2:5, 7; Ps. 65:11; Matt. 14:19), ook in geestelijke zin (Spr. 10:7; Jer. 17:7v; 1 Kor. 11:17; Ef. 1:3; Gal. 3:9, 14). Hoe concreet over de zegen gedacht wordt blijkt uit het feit dat van de zgn. hogepriesterlijke zegen gezegd wordt dat deze als een Naam op de Israëlieten ‘gelegd’ werd (Num. 6:27).
Opmerkelijk is het dat mensen ook God zegenen’, hoewel dit de meerdere is voorbehouden t.o.v. de mindere (Hebr. 7:7). Hierdoor wordt Zijn Naam onder de mensen versterkt en groot gemaakt (Gen. 24:48; Deut. 8:10; Ps. 66:8; 103:1 v; 145:2; Ef. 1:3). NBG vertaalt in dit verband doorgaans met: geprezen zij de HEER.