Er wordt in Israël ‘s winters vóór de regentijd en ‘s zomers na de regentijd gezaaid. Het sjabbatsjaar (om de 7 jaar) betekende dat er niet gezaaid werd. Het land moest rusten als teken van onderwerping aan Gods heerschappij (Ex. 23:10; Lev. 25:2 w). Verschillende soorten zaad mochten niet op één akker worden uitgestrooid (lev. 19:19; Deut. 22:9).
In overdrachtelijke zin spreekt het zaaien van de verspreiding en vermenigvuldiging van ijdelheid of gerechtigheid (Hos. 8:7; Spr. 11:18; 2 Kor. 9:6; Gal.6:8; Jak. 3:18), van licht en vreugde (Ps. 97:11), van het woord en de Geest, het onvergankelijke zaad (Matt. 13:19; 1 Kor. 9:11; 1 Petr. 1:23).