De wederhelft van de man (Gen. 1:27; 2:18 w), ondergeschikt aan en afhankelijk van haar echtgenoot (Ef. 5:23; Matt. 18:25; vgl. Deut. 22:13 w). Toch zijn er veel vrouwen die een belangrijke rol spelen in het land (Debora, Hulda, Ester, Ataija, Mirjam, Izebel). In het gezin heeft de vrouw een centrale positie, de moeder, die mét de vader haar kinderen opvoedt (Spr. 6:20; 1:8; Luc. 2:48), de boerin, die het personeel en het bedrijf leidt (Spr. 31:10-31, maar de man zit in de politiek, 31:23). Een man kan zijn vrouw verstoten en wegzenden. Daar zijn regels voor. Van het omgekeerde horen wij echter niets (Deut. 24:1; Matt. 19:7 v).
In de oudste christelijke gemeente komen veel vrouwen op de voorgrond (Luc. 10:38-42; Joh. 2:3, 5; Luc. 24:1-12; Joh. 4:7 w; 20:11 w; Hand. 16:14 v; Rom. 16:1 w, 12). Zij zijn mede-erfgenamen van de genade (1 Petr. 3:7), in Christus is man noch vrouw (Gal. 3:28). Maar Jezus riep alleen mannen tot het apostelschap en in de gemeente mag volgens Paulus geen vrouw als leraar optreden (1 Kor. 14:34 v; 1 Tim. 2:12).