Vreemdeling


Hebr. nokri, de buitenlander, zaar, die afwijkend doet en is, geer, de vertrouwde vreemdeling, de zgn. bijwoner binnen de poorten, Gr. allotrios, andersoortig, paroikos, bijwoner, xenos, gast. Het vreemde heeft altijd iets bedreigends gehad, de onbekende taal, andere gewoonten, vreemde góden kunnen de harmonie van de samenleving verstoren. In Samaria was er een aparte wijk voor Aramese kooplieden, en in Damacus voor Israëlieten (1 Kon. 20:34). Maar in principe kunnen vreemdelingen opgenoinen worden in de volksgemeenschap (Ex. 12:48; 23:12; Num. 9:14; Deut. 10:18). Er is in de bijbel nergens sprake van racisme.
De ‘vreemdeling’ kan ook een Israëliet zijn, die bezien vanuit de groep van priesters een buitenstaander is. Hij zal als ‘leek’, onbevoegde’ zich niet mogen bewegen op het terrein van de priester (Ex. 39:33; Num. 1:51; 16:40). Een ‘vreemdelinge’ is ookbv. de vreemde, d.i. de vreemd-gaande vrouw die zich door haar gedrag buitenspel zet (Spr. 2:16; 22:14). Over vreemde vrouwen in ethnische zin wordt gesproken in Ezra 10.
In de chr. gemeente zijn de vreemdelingen, de heidenen, door de gemeenschap met de Christus geen vreemdelingen of ‘geer’ meer, maar medeburgers en huisgenoten van God (Ef. 2:19). Maar in overdrachtelijke zin is het volk van God zoals eens de aartsvaders in Kanaan (Gen. 23:4; Hebr. 11:13) en Israël in de verstrooiing (Hand. 7:6, 29), vreemdeling op aarde. Hun vaderland is ‘in de hemel’ (Fil. 3:20; 1 Petr. 1:1; vgl. 2 Kor. 5:6, 8).