Hebr. gooj of ‘am, Gr. ethnos of laos. Gooj wordt soms voor Israël gebruikt (Gen. 12:2; Ps. 33:12; Jes. 1:4), maar het meervoud goojiem is overwegend aanduiding geworden van andere volkeren, ‘heidenen’ (Jes. 14:26; Ps. 2:1). Hiermee correspondeert het Gr. ethnoi, niet-Joden (Matt. 10:5, 18; 28:19). Een opsomming van stamvaders en volkeren vinden we in Gen. 10. Die van 1 Kron. 1:4-23 bevat 70 namen, 72 als men de persoonsnamen Nimrod en Assur erbij telt. Vgl. de naam van de Gr. vertaling van Tenach: Septuaginta, d.i. 70, LXX.
Het volk van God is steeds ‘am (Deut. 7:6; 1 Sam. 2:24 etc.), of (Grieks) laos (Luc. 1:68). Ook de in Israël ingeënte ‘vreemden’ uit de volkeren, die medeburgers en huisgenoten van God zijn geworden heten laos (Hand. 15:14; Rom. 9:25; 1 Petr. 2:9).
Het ‘volk des lands’ is in Tenach de groep van vooraanstaande, invloedrijke Joden (2 Kon. 11:14; Jer. 43:19), die later in de godsdienstige waardering laag genoteerd wordt. In de rabbijnse literatuur wordt de uitdrukking een verachtelijke term voor de massa die zich niet aan de regels houdt (vgl. Joh. 7:49).