In de Bijbel worden geen namen van soorten vissen genoemd. Er wordt alleen in algemene zin over gesproken. Er wordt wel onderscheid gemaakt in wilde dieren, vee, kruipende dieren, insecten en vogels (Genesis 1:26; Genesis 9:2). In de Bijbel wordt wel melding gemaakt van reine (al wat vinnen en schubben heeft) en onreine vissen. Alleen de reine mochten gegeten worden (Leviticus 11:9 ev.; Deuteronomium 14:9 ev.).
Jona werd verslonden door een ‘grote’ vis, een beeld van de dood (Jona 1:17; vgl. Matthéüs 12:39). In Psalmen 148:7 wordt gesproken over walvissen; alle schepselen loven de HEERE (NBG spreekt hier over grote zeedieren).
De vis was belangrijk volksvoedsel (Matthéüs 7:10; Matthéüs 14:17). Vooral in het meer van Galilea werd veel gevist en in zowel Lukas als Johannes lezen we over de wonderbare visvangst (Lukas 5:4; Johannes 21:3 ev.). De in het net gevangen vissen zijn een beeld van de door het evangelie voor Christus gewonnen mensen (Markus 1:16; Johannes 21:11). De vis staat ook symbool voor de doop.
Het Griekse woord voor vis, ichthus, geeft de beginletters van de woorden: Ièsous Christos Theou Huios Sootèr (Jezus Christus, Gods Zoon, Redder).