Hebr. go’eel = losser, Gr. sootèr Heiland, in de Grieks-Romeinse wereld een koninklijke of keizerlijke titel, in de messiaanse geschriften een naam voor de Christus (Luc. 2:11; Hand. 5:31; Fil. 3:20;
Tit. 1:4) en God (1 Tim. 2:3; Tit. 1:3). God heet dikwijls zo in het o.t. Hij verlost uit slavernij en ballingschap (Ex. 15:13; Jer. 30:10), van vijanden (Num. 10:9; verschillende richters zijn ook ‘verlossers’, Richt. 3:9, 15), van verdrukking en geweld (2 Sam. 22:28), van melaatsheid (2 Kon. 5:3 w), van de hongerdood en dodelijke ziekte (Job. 5:20; Ps. 49:16), van allerlei rampen en angsten (Ps. 34:19 v; 107:13), van de duisternis der blinden (Jes. 29:18), van onreinheid (Ez. 36:29) en afvalligheid (Ez. 37:23). De ‘hand’ des HEREN is niet te kort om te verlossen (Jes. 59:1). Hij is de Heilige Israëls en buiten Hem is er geen Verlosser (Jes. 43:11).
Ook de messiaanse gemeente gelooft in verlossing van onreinheid en afvalligheid, uit de macht van de duisternis, namelijk de vergeving der zonden (Ef. 1:7; Kol. 1:14), maar zij wacht nog op de dag der verlossing (Ef. 4:30), de redding uit de dood (Rom. 7:24), de bevrijding van de komende toorn (1 Tess. 1:10).