Verheerlijking


Gr. metamorphoosis, gedaanteverandering die Jezus onderging op de berg der verheerlijking. Zijn kleding was stralend wit,
Zijn gelaat schitterde als de zon (Matt. 17:2), symptomen van de andere, hemelse wereld (Matt. 28:3; Openb. 4:4). Mozes en Elia, ‘wet’ en ‘profeten’, overtuigen Jezus dat Hij Zijn weg ten einde moet gaan en Zijn Exodus in Jeruzalem moet voltooien (Luc. 9:31). In het Johannes-evangelie wordt voor de verheerlijking van Jezus een ander werkwoord gebruikt, namelijk doxazoo, roemen, eren. De Zoon van God wordt groot door Zijn sterven en ook God zelf krijgt daardoor een naam (Joh. 12:16,
23; 13:31 v; vgl. Joh. 21:19). Als Ik van de aarde verhoogd ben (aan het kruis), zal Ik allen tot Mij trekken (Joh. 12:32,34). De uitdrukking herinnert aan het in de joodse traditie gebruikelijke ‘qiddeesj ha sjeem’, het heiligen van de Naam, hetwelk dikwijls met het martelaarschap in verband wordt gebracht.