Gr. patèr; niet alleen de lijfelijke vader, die de leider, verzorger en leermeester in het gezin is (Gen. 22:7; 27:6; Spr. 23:22; Luc. 11:11; Ef. 6:4), maar ook benaming van de gezaghebbende, wijze, verzorgende figuur in de samenleving of groep. De profeten Elia en Elisa heten zo (2 Kon. 2:12; 13:14), de hofmaarschalk Eljakim (Jes. 22:21), de rabbi (Matt. 23:9), de apostel Paulus (1 Kor. 4:15; 1 Tess. 2:11), en oudere, eerbiedwaardige mannen in de chr. gemeente (1 Joh. 2:13 V; 2 Petr. 3:4). De ‘vaderen’ zijn vaak de voorvaderen, die een voorbeeld waren voor de gelovige (1 Kon. 19:4; Luc. 1:55; Hand. 3:13). Ook God wordt Vader genoemd, van Israël (Deut. 32:6; Jer. 31:9), van de koning (2 Sam. 7:14; Ps. 89:27), van wezen (Ps. 68:6), in het bijzonder van Jezus de Messias (Matt. 7:21; Joh. 1:14; Rom. 15:6; Hebr. 1:5). Daardoor kan ook Zijn gemeente ‘OnzeVader’ zeggen (Matt. 5:16; Rom. 1:7). Een enkele maal lezen we het Aramese woord Abba.