Het uitstrekken van de hand is een term voor het in beweging brengen van de hand, tot handelen overgaan, hetzij met destructieve bedoelingen (Matt. 26:51), hetzij in positieve zin, om te genezen, vast te pakken (Matt. 8:3; 12:49).
Als Abraham zijn hand uitstrekt (en het mes pakt), is het tijd om tussenbeide te komen (Gen. 22:10), als Mozes op Goddelijk bevel zijn hand uitstrekt over de zee, splijt deze in tweeën (Ex. 14:16, 21), en het uitstrekken van de hand van de engel naar de stad betekent haar verdelging (2 Sam. 24:16; vgl. Job 1:11). Als de verlamde zijn handen uitstrekt, betekent dit dat hij deze weer kan gebruiken, handelingsbekwaam is geworden (Matt. 12:13). Het uitbreiden van de handen is het gebaar van de bidder (Ex. 9:33; 1 Kon. 8:22; Ezra 9:5).