Troon


Gr. thronos = stoel van een priester (1 Sam. 1:9, 13, 18), rechter (Spr. 20:8), stadhouder (Neh. 3:7) en koning (Gen. 41:40; Ex. 11:5; 1 Kon. 1:13, 24). Op de troon gaan zitten betekent: gaan regeren, koninklijke beslissingen nemen (1 Kon. 2:19; 22:10; Ps. 47:9). De troon is het symbool van heerschappij (2 Sam. 3:10; 7:16; Jer. 33:17; Openb. 2:13). Ook God troont, op de cherubs (Ps. 80:2), op de lofzangen van Israël (Ps. 22:4), in de hemel, boven de zondvloed (Ps. 123:1; 29:10), omringd door Zijn hemelse hofhouding (1 Kon. 22:19; Jes.6:1; Openb. 1:4; 4:5).
Ook de Christus zetelt op een troon (Matt. 25:31; Openb. 20:11 w; 22:1), omringd door de tronen van de 12 apostelen, die de stammen van Israël richten (Matt. 19:28) —*■ Zitten kan wel de betekenis hebben van op de troon zitten, d.i. heersen, richten (Joel 3:12; 2 Sam. 19:8).