Een joodse tol- of belastinggaarder in dienst van de Romeinse overheid. Hij moest dit recht voor veel geld pachten. Meestal ging het om heffingen op goederen aan de grenzen van landschappen en steden, waaraan de man van het tolhuis (Matt. 9:9) zoveel mogelijk wilde verdienen (Luc. 19:2, 8). De tollenaars stonden slecht aangeschreven bij de mensen (vgl. Matt. 18:17), maar Jezus zocht (ook) hen op (Matt. 9:10; 11:19). Matteüs, Levi en Zacheus zijn met name genoemde tollenaars (Matt. 10:3; Luc. 5:27; 19:1-10).