Het gedeelte van de opbrengst van het land dat aan de HEER toeviel (omdat het gehele land Hem toebehoort, Ps. 24:1) en beschouwd werd als inkomsten van de Levieten (Deut. 14:22, 27; vgl. Num. 18:20 w; Hebr. 7:9). Ook is er sprake van een bijdrage, de tienden van het vee (Lev. 27:32v; 2 Kron. 31:5 v).
Volgens Deut. 14:28 v en 26:12 w moesten om de 3 jaar de tienden ook aan de (andere) armen worden afgestaan. Jezus heeft mensen vermaand, die meenden dat zij door de voorschriften m.b.t. de tienden stipt op te volgen het belangrijkste van de wet hadden gedaan (Matt. 23:23).