Reeds in oude tijd niet alleen een op de grond uitgespreid stuk leer of mat (Jes. 21:5; Ps. 78:19; NBG: dis), maar ook een door poten ondersteunde houten of stenen plaat (Richt. 1:7). De tafel in het heiligdom was die der toonbroden (Ex. 25:23; 1 Kon. 7:48) en die voor het slachten van dieren (Ez. 40:39 w), maar ook het altaar werd een tafel van de HEER genoemd (Mal. 1:12). Aan hogere tafels zat men aan (Matt. 15:27; Luc. 16:21), aan lagere lag men aan (Matt. 26:7). Paulus spreekt van de tafel des HEREN, de avondmaalstafel (1 Kor. 10:21) of altaartafel (Hebr. 13:10). Eten aan of van iemands tafel betekent afhankelijkheid, bescherming en gemeenschap (1 Sam. 20:29; 2 Sam. 9:11; 1 Kon. 18:19; Neh. 5:17; Dan. 1:5; 1 Kor. 10:21b). Men kan er dus ook door verstrikt raken in ongewenste affaires (Ps. 69:23; Spr. 23:1). Tafels’ heten ook de stenen platen waarop de 10 woorden zijn gegrift (Ex. 31:18; Deut. 9:9 w).