Stam


De volksstam, die bestaat uit een groot aantal families en geslachten, ontleent zijn naam aan (boom)stam (met takken en bladeren). Ook wij spreken van afstammen. De 12 stammen van Israël eren de zoons van Jakob naar wie ze genoemd zijn (Gen. 35:23-27; Ex. 1:1-17; Num. 2). Zij heten ook stammen van Jakob (Jes. 49:6). Er wordt ook in het enkelvoud over hen gesproken: de stam van uw erfdeel (Ps. 74:2; Jer. 10:16; meervoud: Jes. 63:17). Op de poorten van de heilige stad en het nieuwe Jeruzalem zijn de namen van de 12 stammen geschreven (Ez. 48:30 w; Openb. 21:12; vgl. 7:4 v), zoals op zijn fundamenten de namen van de 12 apostelen (Openb. 21:14).
Johannes de Doper was een Leviet (Luc. 1:5), Hanna behoorde tot Aser (Luc. 2:36), Saul en Paulus tot Benjamin (Hand. 13:21; Rom. 11:1), Jezus was uit Juda (Matt. 1:2; Hebr. 7:13; Openb. 5:5). Omdat uit Dan verraad gepleegd zou worden (Gen. 49:17; Jer. 8:16), vermeldde Johannes deze stam niet (Openb. 7:4-8). Hij komt tot het getal 12 door niet alleen Jozef, maar ook diens zoon Manasse te vermelden.