Spiegel


Hebr. maraah, verschijning, visioen, in vroeger tijd een gepolijst metalen voorwerp (Ex. 38:8; Job 37:18). Het ‘zien in een spiegel’ is profetisch zien, bv. van de nieuwe mens (Jak. 1:23) of van de nieuwe hemel en aarde (1 Kor. 13:12).
Dit schouwen is echter nog gebrekkig vergeleken met het zien van ‘aangezicht tot aangezicht’ (1 Kor. 13:12b; vgl. Num. 12:8).