Slaaf


Hebreeuws: èbèd, Grieks: doulos, pais. Slavernij was ook in Israël een normaal maatschappelijk verschijnsel. Krijgsgevangenen en vreemdelingen werden als slaven verhandeld, konden ook op de markt gekocht worden (Gen. 39:1; Lev. 25:42; 1 Kron. 2:34; 2 Kron. 26:20), ook Israëlieten konden wegens schulden verkocht worden (2 Kon. 4:1), of zichzelf verkopen (Lev. 25:47 v). De laatsten kwamen na zes jaar weer vrij, maar konden zich vrijwillig voor hun leven als slaaf in de huishouding van de baas laten opnemen (Ex. 21:1-6 oor). Wel bestonden er regels voor wat wél of niet geoorloofd was m.b.t. slaven en slavinnen (Ex. 21:20, 26 v, 32). Voortvluchtige slaven behoorden in Israël asiel te krijgen (Deut. 23:15).
In overdrachtelijke zin kan ieder zich slaaf of knecht noemen, die afhankelijk is van een hoger geplaatste (Gen. 32:4; 44:18; 1 Kon. 18:9), een knecht is de aan een koning of God onderworpene (1 Sam. 8:14; 2 Sam. 10:19; Richt. 15:18). Hij kan een gezant, hoveling of minister zijn. Wij gebruiken in dat geval bij voorkeur het woord knecht, zoals dat ook het geval is als we spreken over ‘slaven’ van de HEER (zoals Abraham, Mozes, Jesaja, David, Job, o.a. Deut. 34:5; Joz. 24:29). Zo zien Paulus en anderen zichzelf als ‘slaven, ‘dienstknechten’ van Christus’ (Rom. 1:1; Gal. 1:10; Fil. 1:1; 2 Petr. 1:1).
Ook in het n.t. wordt tegen slavernij niet geprotesteerd maar is de verkondiging van de gelijkwaardigheid van mensen wél de inzet tot de afschaffing ervan (Gal. 3:26 vv; Kol. 3:10; Filemon 1:16 v).