Simeon


Hebr. sjimoon = gehoord heeft de HEER (Gen. 29:33).

  • 2e zoon van Jakob en Lea (Gen. 29:33, 35:23) die als gijzelaar in Egypte bleef, toen de broers voor Jozef, Benjamin moesten op halen (Gen. 42:24). Samen met Levi wreekte hij zich op Sichem na verkrachting van hun zuster Dina (Gen. 34:25). De kleine stam Simeon woonde in het gebied van Juda (Joz. 19:1; Richt 1:3).
  • een profetische figuur, die het kind Jezus in de tempel begroette en in zijn lofzang verkondigde dat de tijd van het messiaanse heil was aangebroken (Luc. 2:25-35).
  • Hebr. vorm van de naam Simon (Petrus; Hand. 15:14; 2 Petr. 1:1).
  • Eén van de profeten en leraars in de chr. gemeente te Antiochië die de bijnaam Niger had, de zwarte (Hand. 13:1).
  • Simon de Zeloot, een ‘ijveraar’, één van de 12 discipelen (Matt. 10:4; Hand. 1:13).
  • Simon, een broer van Jezus (Matt. 13:55).
  • Simon de Farizeeër, in wiens huis Jezus gezalfd werd (Luc. 7:36-50).
  • Simon, de melaatse in Bethanië, die Jezus aan de maaltijd nodigde (Matt. 26:6-13).
  • Simon van Cyrene (een neger?), de vader van Alexander en Rufus (Mare. 15:21), die het kruis van Jezus moest dragen (Matt. 27:32).
  • Simon de Magiër, de volksprofeet van Samaria die door de prediking van Filippus christen werd en door Petrus ernstig werd vermaand (Hand 8:9-25).