Hebreeuws: sopheer. Grieks: grammateus = schrijver of nomikos = wetgeleerde. De uitleg van de bijbel, met name de voorschriften, aanvankelijk priestertaak (bv. Neh. 8:8) werd het werk van een aparte groep leraars: de schrift- of wetgeleerden (Matt. 22:35; Luc. 7:30; 10:25), die zowel onder Farizeeën als Sadduceeën gevonden worden.
Zij werden door hun leerlingen, die aan hun voeten zaten, en die het geleerde moesten doorgeven (Hand. 22:3) met rabbi, mijn meester, aangesproken (Matt. 23:9 v; Luc. 11:43; 20:46). Het onderzoeken der Schriften heette midrasj en de plaats waar dit geschiedde, de school: heet hamidrasj. In het evangelie horen we verschillende keren over conflicten die Jezus met hen had over de uitleg van tradities en ‘inzettingen’ (Mark. 7:1-13; Matt. 5:17 v; Luc. 6:1-5; Matt. 12:1-8). De enige met name genoemde wetgeleerde in het n.t. is Gamaliel|Gamaliël, de leraar van Paulus (Hand. 5:34; 22:3).