Schare


In het algemeen wordt er een groot aantal mensen mee bedoeld (Gen. 33:8; 1 Kon. 8:65; Ps. 35:18; Ez. 38:15).
In de evangeliën heeft de schare (Gr. ochlos) in zijn betrekking tot Jezus een aparte plaats. De schare wordt onderscheiden van de discipelen, die Jezus volgen, en van de Farizeeën, oudsten en overpriesters, die Hem belagen. Het gaat om het gewone volk van Galilea en de stad Jeruzalem dat niet gehinderd door kennis en dogmatisch geloof ontvankelijk is voor de woorden en daden van Jezus. De schare stroomt samen (Matt. 13:2) loopt met Jezus mee (Mare. 5:24), is verslagen (Matt. 7:28), jubelt (Matt. 9:8). Jezus ziet de stuurloosheid van de schare en wil als herder leiding geven. Hij heeft medelijden, begint hen veel te leren en geeft hun te eten (Mare. 6:34, 35 w). In het Johannes-evangelie blijkt het niet-praktiseren van het geloof der schare de schriftgeleerden tot een hard oordeel te brengen: ‘vervloekt is de schare, die de wet niet kent’ (7:49). Maar Jezus spreekt opdat de schare gelooft (11:42); Hij spijzigt en bestraft de menigte (6:5, 26). De schare volgt en zoekt Jezus (6:2, 22), twist met Hem (12:34), heeft een mening over Hem (7:12, 43), ziet in Hem de grote profeet en wil Hem kronen (6:14 v; 7:31). De Farizeeën zeggen dan ook dat de gehele wereld Jezus naloopt (12:19). Niettemin valt de schare niet samen met de gemeente. Er zijn velen ‘uit’ de schare, die geloven (Joh. 7:31). De schare is: vijand, noch navolger, niet meer dan toeschouwer (Luc. 23:48).