Salomo


Hebreeuws: Sjelomo = man van de vrede.
Zoon van David en Batseba, koning van Israël (965-926 v. Chr.; 1 Kon. 1).
Hij slaagde erin mededingers onschadelijk te maken (1 Kon. 2:26 vv) en de omvang van het rijk van zijn vader in grote trekken te handhaven. Tijdens zijn regering is er veel gebouwd: de tempel, het paleis, vestingen, voorraadsteden, wagen- en paardensteden (1 Kon. 6; 7; 9:19; 10:26). Hij verdeelde het land in 12 bestuursdistricten (1 Kon. 4:7-20) en was door zijn huwelijken waarop veel kritiek kwam (1 Kon. 11:1-13) verbonden met verschillende landen om hem heen. Zijn regeringsperiode is een van vrede en welvaart. Zijn wijsheid is spreekwoordelijk geworden (1 Kon. 3:12, 28; 4:29-34; 10:1 vv; Spr. 1:1 v; Pred. 1:1). Niettemin zegt Jezus: méér dan Salomo is hier (Matt. 12:42; vgl. 6:29).
In de tempel van Herodes heette de meest oostelijke van de zuilengangen rond de buitenste voorhof: de zuilengang van Salomo. Hier kwamen ook niet-Joden. Daarom predikten Jezus en zijn discipelen er herhaaldelijk (Joh. 10:23; Hand. 3:11; 5:12).