Recht


Hebreeuws: misjpaat. Uitspraak van een rechter, of tsèdèq, ordening. Grieks: dikaion = wat recht is, een begrip met wisselende inhoud. Het is in de eerste plaats de rechtsregel, de norm volgens welke men moet handelen. Als iemand zich aan godslastering schuldig maakt, zal er volgens een bepaalde wet gestraft worden. En dit recht (deze rechtsregel) geldt zowel voor de Israëliet als voor de vreemdeling (Lev. 24:22; zie voor deze betekenis bv. Joz. 24:25; Ps. 99:4; 106:3; Jes. 28:17). Voorts is iemands recht datgene waar hij recht op heeft: de priester op bepaalde inkomsten (Deut. 18:3; 1 Sam. 2:13), de verongelijkte op schadevergoeding (2 Sam. 15:6), de arme en de slaaf op een menswaardig bestaan (Ex. 23:6; Ps. 72:2,4; Spr. 29:7; Job 31:13), het wonen in Jeruzalem (Neh. 2:20), de koning op belastingen (Matt. 17:25), de gezaligden op de boom des levens (Openb. 22:14). Deze beide aspecten kunnen ook tegelijk bedoeld zijn. Bv. als Samuël het recht van het koningschap uiteenzet. Hij spreekt dan over diens rechten en plichten (1 Sam. 10:25). Die teveel vraagt richt het land te gronde, maar door recht houdt een koning het land staande (Spr. 29:4). In deze laatste opmerking komt een derde betekenis naar voren, nl. die van rechtspleging. Vaak zijn de verhoudingen verstoord, is er onevenwichtigheid wat betreft ieders plicht en recht, en zal de rechtspleging, die dan vaak het karakter heeft van hulp aan de misdeelden de sjaloom, het ‘normale’ voorkomen der samenleving herstellen (Jes. 1:27; 9:6). Als het recht in de woestijn woont wordt deze een tuin (Jes. 32:16).