Mijn grote, mijn heer, Aramees: rabboeni = mijn meester (Joh. 20:16). Jezus werd door het volk met rabbi aangesproken (Matt. 26:25; Mare. 9:5; Joh. 1:39), omdat men hem zag als een vereerd leraar of Schriftgeleerde. Jezus wees de titel voor zijn discipelen af (Matt. 23:8). Wij noemen een rabbi een rabbijn.