Priester


Hebr. kooheen, betekent waarschijnlijk: die offers voor God stelt, Gr. hiereus: die heilig werk doet (vgl. Lat. sacerdos). Een priester bediende vooral het altaar, hij wist hoe offers gebracht moesten worden (Num. 18:5), hij gaf torah, d.i. aanwijzingen op het gebied van rein- en onreinheid (Hagg. 2:12 v), over het menselijk gedrag in de tempel en daarbuiten (Lev. 10:10; Deut. 33:10), oordeelde over melaatsheid en genezing daarvan (Lev. 13; Luc. 17:14), deed rechterlijke uitspraken (1 Kon. 8:31 v), kon ook orakel antwoorden geven op gestelde vragen, met behulp van  efod en Urim-Tummim (Num. 27:21), bediende het reukofferaltaar (Ex. 30:7, 8) en gaf de zegen (Num. 6:22 w). De priesters worden dikwijls zonen van Aaron genoemd (Lev. 1:7; 2:2 etc.) omdat zij tot de familie van de stamvader Aaron behoren (die tot het huis van Levi gerekend wordt, Ex. 4:14). De Levieten zijn in ruimere zin stamgenoten en hun taak in de tempel te Jeruzalem kan in het algemeen als eenvoudiger dan van de priester worden omschreven. Daarover spreken o.a. Numeri 4 en 1 Kron. 6:48. Zij waren ook de zangers van de tempelkoren (1 Kron. 6:32; 2 Kron. 5:12).
De priesters woonden in 13 van de 48 steden die aan de Levieten zijn toegewezen (Num. 35:7; Joz. 21:4). Zij leefden van de eerstelingen van de oogst (Lev. 23:10), de gaven op het pinksterfeest (Lev. 23:17, 20) de losprijs van mannelijke eerstgeborenen van mensen en dieren (Lev. 27:26 v; Num. 18:15 v), en van de vrede-offers (Lev. 7:29- 34). Zij droegen ambtskleding (Ex. 28) en hun wijding was een uitgebreid ritueel (Lev. 8). In 1 Kronieken wordt meegedeeld dat de priesters in 24 groepen werden verdeeld die volgens rooster dienst deden in de tempel, tweemaal een week per jaar (1 Kron. 24:1 w). De priester Zacharias, de vader van Johannes de Doper, behoorde tot de 8e afdeling van Abia (Luc. 1:5, 8; vgl. 1 Kron. 24:10)  Hogepriester, Overpriester. Door de verwoesting van de tempel in 70 n. Chr. en de beëindiging van de offerdienst hield het eig. priesterambt in Israël op te bestaan. Het n.t spreekt over Jezus de Messias als de eeuwige en grote priester in het huis van God (Hebr. 5:6; 7:17; 10:21).