Hebr. maggeefa, néga = slag, klap, Lat. plaga (= plaag), aanduiding van de schok die melaatsheid, pestziekte of andere mortaliteit teweegbrengt. Deze rampen worden dan de ‘klap’ of de ‘plaag’ zelf. Meestal wordt gesproken over God als degene die Zijn volk of mensen tuchtigt met dit soort plagen (Gen. 12:17; Ex. 11:1; Lev. 14:34; Num.
16:46; 2 Sam. 24:15; Ps. 39:11; Zach. 14:12). Op grond van Ex. 11:1 (nog één plaag zal Ik over Egypte brengen) zou men van de 10 plagen van Egypte kunnen spreken, hoewel alleen hagel, donderslagen, bliksem (Ex. 9:14) en de pestziekte, die de eerstgeborenen velde (Ps. 78:50 v) zo genoemd worden. De rampen van allerlei aard waarover het laatste bijbelboek spreekt, heten wel alle ‘plagen’ (Openb. 9:18; 11:6; 15:1). Van de lijdende knecht des HEREN wordt gezegd dat wegens de overtreding van het volk ‘de plaag’ op hem was. Dit betekent volgens velen: Hij werd ten dode toe getroffen; volgens anderen: Hij werd melaats of Hij werd aangetast door de pestziekte (zie vs. 10: Hij maakt hem ziek; vgl. Matt. 8:17).