Pascha


Hebr. pèsach = voorbijgaan, ontzien (Ex. 12:13, 23; Jes. 31:5), Gr. pascha, één van de 3 grote feesten in Israël, dat de uittocht uit Egypte viert (Ex. 12). Het paaslam herinnert aan het bloed aan de deurpost, waardoor de doodsengel voorbijging. De bittere kruiden suggereren de harde slavernij in Egypte. Pascha werd vereenzelvigd met het feest der ongezuurde broden, de matsoot (Ex. 23:15; Matt. 26:17): er was geen tijd in de nacht van de uittocht om het deeg te laten rijzen, haastig moest men vertrekken (Ex. 12:8). Over de wijn op Pasen wordt in het o.t. nog niet gesproken. Dat deze gedronken werd, zegt wel het n.t. Bij de 3e beker, die der dankzegging, spreekt Jezus de instellingswoorden, waardoor het paasmaal voor velen eucharistie of avondmaal is geworden (Matt. 26:27 v; 1 Kor. 11:25).(Matt. 26:2; Luc. 2:41; Joh. 2:23; 13:1; Hand. 12:4)