Opstaan


Betekent in actie komen, uit zittende of liggende houding of rust, overeind komen om iets te doen: Abel te doden (Gen. 4:8), op reis te gaan (19:1, 14), om zich neer te werpen (!) voor God (Gen. 23:7; Ex. 33:10), te helpen (Ex. 2:17), feest te vieren (Ex. 32:6), te verkondigen (Hand. 2:14).
Vaak gaat het om een letterlijk opstaan van een bed, als verteld wordt dat iemand des morgens vroeg opstaat om iets te ondernemen (Num. 22:13; Joz. 3:1; Richt. 6:38). Vorsten staan op om te verlossen en te regeren (Richt. 10:1, 3). In dit verband wordt opstaan een technische term voor koning-zijn: zoals David is er niemand geweest, noch zal na hem opstaan (1 Kon. 3:12; vgl. 2 Kon. 23:25; Jes. 41:25; Dan. 7:24). Zo kan er ook een profeet opstaan (Matt. 11:11; Hand. 7:37) of een Messias (Mare. 13:22). Opstaan is vaak gelijk aan ‘optreden’ (Matt. 3:1; Hebr. 9:11).
De uitdrukking: opstaan tegen iemand brengt ons bij opstandigheid en opstand (2 Sam. 18:32; 22:40, 49; Matt. 10:21) en het opstaan van doden bij de opstanding en verrijzenis (Jes. 26:19; Mare. 8:31; 9:27; 12:25; Luc. 16:31; 24:7; Ef. 5:14). De Psalmist wil zeer vrijmoedig God Zelf uit Zijn slaap wekken en doen opstaan om te helpen: ‘Sta op, HEER, verlos mij’ (Ps. 3:8; 7:7; 9:20; 74:22) Ontslapen.