De streek waar de zon opgaat (Num. 1:3; 21:11; Openb. 7:2). Van de oriëntatie (oosting, gericht zijn op het o.) getuigt het feit, dat ‘rechts’ een aanduiding is van het zuiden (Ps. 89:13; 1 Sam. 23:19) en dat bv. de voornaamste stam van Israël, Juda, zich aan de oostzijde van het kamp legerde (Num. 2:3). De heerlijkheid van de HEER komt uit oostelijke richting (Ez. 43:2). De wijzen hebben de ster van de Messias in het oosten gezien (Matt. 2:2, 9). Een rechtvaardig heerser is als het morgenlicht bij het opgaan der zon (2 Sam. 23:4).
De hof in Eden was in het Oosten gelegen. Het oosten is voor mensen het land van de oorsprong. Niettemin is er in Israël geen sprake van het oosten als gebedsrichting. De profeet Ezechiël hekelt de zon-aanbidders, hij verafschuwt het buigen in de richting van het oosten (Ez. 8:16). In Israël keert de bidder zich niet met zijn rug, maar met zijn gezicht naar het huis des HEREN, naar de plaats van de ark en het altaar (1 Kon. 8:44; 2 Kon. 18:22; 2 Kron. 32:12; Dan. 6:11).