Oog


Het gezichtsorgaan van mens en dier, waarmee het zichtbare wordt waargenomen. Het (innerlijk) oog van de ziener aanschouwt echter voor anderen verborgen dingen (Num. 24:3, 15; 2 Kon. 6:17; 2 Kor. 10:7; vgl. Gen. 3:5; 1 Kor. 2:9). Omgekeerd zijn er mensen, die blind zijn, hoewel zij voorzien zijn van (goede) ogen (2 Kon. 6:18, 20; Jes. 6:10; 43:8- Matt 13:15).
Paulus spreekt in Ef. 1:18 over het verlichte oog van het hart. In het oog zitten de gevoelens en de gezindheid, zoals in het hart (1 Kon. 9:3). Zo kan een mens gunst of vriendelijkheid vinden in de ogen van God of mensen (Gen. 6:8; 19:19; Num. 11:15; 2 Sam. 15:25). Koningen doen wat goed of kwaad is in de ogen des HEREN, d.w.z. wat Hem vreugde of teleurstelling brengt (1 Kon. 16:25; 2 Kon. 12:2; 2 Kron. 14:2). Een boos oog is een jaloers oog, een afgunstig hart (Spr. 23:6; Matt. 20:15). ‘W?j zien de splinter in het oog van de ander, maar niet de balk in het eigen oog’, zo heet het in de Bergrede. De weinige verkeerde gevoelens van de ander ontdekken wij, zonder te letten op de totaal verkeerde instelling van onszelf (Matt. 7:3). Als Jezus het oog een lamp noemt, wijst hij dus niet op de ontvangende, waarnemende aard van het oog, maar op het inspirerend karakter ervan: als dit oog zuiver is, dan ben je het helemaal, als het oog slecht is, dan ook je hele bestaan (Matt. 6:22 v). Het Hebr. woord voor oog, ajjin, kan ook bron betekenen (Gen. 16:7; 24:16). Wezens die veel weten en zien hebben vele ogen (Ez. 1:18; Openb. 4:6, 8).