Zegt niets over besmettelijkheid of vuil-zijn, maar over het ongeschikt zijn voor de omgang met God of de samenleving. Zij die de tempel bezoeken en offers brengen, moeten ‘rein’ zijn (Num. 8:6 vv; 2 Kron. 20:17; Joh. 11:55). In het bijzonder voor de priesters gelden strikte regels (Lev. 21:1-24; vgl. het gedrag van priester en Leviet in de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan Luc. 10:25 vv). Het verbod van menselijk verkeer geldt bv. de melaatsen (Lev. 13:45 v; Luc. 17:12). Rituele reiniging is nodig na contact met doden (Lev. 5:2), afgoden (Ez. 22:4) en hun profeten (Zach. 13:2), na mannelijke of vrouwelijke vloeiing (Lev. 15:2; vgl. 12:2), na het wegbrengen van de bok Azazel (Lev. 16:26). Ook de tempel moet gereinigd worden vanwege de aanwezigheid, een jaar lang, van de onreinheden der Israëlieten (16:16).
Jezus spreekt herhaaldelijk over mensen met een ‘onreine geest’, bezetenen, die buiten de samenleving staan, die men mijdt (Matt. 10:1; 12:43; Mare. 1:23; 3:11). Zo wordt Jezus zelf door mensen bezien (Mare. 3:30). Hij heeft de joodse opvattingen omtrent uitwendige onreinheid afgewezen en gewaarschuwd tegen innerlijke verontreiniging (Matt. 15:11; vgl. Rom. 1:24; Gal. 5:19; Ef. 4:19). In de oud-chr. gemeente was er veel strijd over de geldigheid van de reinheidsvoorschriften (Hand. 10:14; Rom. 14:2; 1 Kor. 8:7 vv; 10:27; Kol. 2:21).