Ongerechtigheid. Rechters moeten recht spreken (Lev. 19:15, 35). Ze doen onrecht als ze kwaad goed noemen, de onschuldige schuldig verklaren. Dat onrecht door uitspraken in de rechtszaal aan de dag treedt, kan ertoe leiden dat onrecht ook daarbuiten zich dikwijls openbaart in spreken, profeteren, woorden (Job 6:30; 13:7; Jes. 59:3; Jer. 27:15). Opmerkelijk is dat herhaaldelijk wordt gezegd dat God geen onrecht (niet: ongerechtigheid) doet. ‘Hij is een God van trouw, zonder onrecht, rechtvaardig en waarachtig is Hij’ (Deut. 32:4; vgl. 2 Kron. 19:7; Job. 34:10; Sef. 3:5).