Hebr. jarah = aanwijzen, leiden, vandaar tora, torah, onderricht. ‘Het onderricht (torah) van de wijze is een bron van leven’ (Spr. 13:14). Het onderricht van de priester, de kunstenaar, de raadsman, de ouders, heeft betrekking op het doen en laten, het ritueel, het werk, het regeren, de manier van leven van het volk, ambachtslieden, de koning, kinderen (Ex. 35:34; Deut. 24:8; 2 Kon. 12:2; 2 Kron. 15:3; Spr. 4:4; 6:20). De boer leert wanneer hij moet zaaien, hoe hij moet oogsten (Jes. 28:26 vv), en de Leviet hoe hij moet zingen (1 Kron. 25:7). Het ‘lernen’ van de mensen gaat vooral over de leefregels, de weg die Israël ging (Neh. 9:20) en die ieder moet bewandelen (2 Kron. 17:9; Neh. 8:8; Ps. 25:8, 12). Als het volk onderricht wordt, kent het niet in de eerste plaats verschillende waarheden, maar worden ‘zijn armen sterk’ (Hos. 7:15), d.w.z. wordt men moedig en weet men van aanpakken. In Job en Daniël heeft het onderricht een ander accent doordat het het karakter krijgt van een verklaring van het levensraadsel (Job 15:17; 34:32; 40:2; Dan. 9:22). In het n.t. horen wij over het onderricht der Schriften, het ‘Oude Testament’, waardoor mensen getroost worden, volharden en hoop hebben (Rom. 15:4). Men leert er door te discussiëren, maar wordt vooral ‘opgevoed in gerechtigheid’ (2 Tim. 4:2; vgl. Kol. 128). Dit onderricht van de gemeente gaat vooral over het woord (het verhaal, Luc. 1:4; Gal. 6:6) en de weg van den Christus (Hand. 28:31).