Onbevoegde


Hebr. zaar = vreemde, Gr. allogenès, van een ander soort. In de Israëlitische eredienst is er een scherp onderscheid tussen priesters en Levieten, enerzijds de gewijden en de Israëlieten, anderzijds die de dienst aan het altaar, het brengen van reukoffers, het eten van wat God is toegedacht aan de ambtsdragers moesten overlaten: de leek, die nadert, zal gedood worden (Num. 1:51; 18:7). Paulus spreekt minder over het verschil tussen ambtsdragers en gewone gemeenteleden en meer over de verscheidenheid van gaven, waardoor allen op eigen wijze dienstbaar kunnen zijn voor de HEER (1 Kor. 12; Rom 12:4 vv). Juist omdat het gevaar dreigt dat ieder alles doet, moet hij pleiten voor orde in de gemeente (1 Kor. 14:26 vv). Bijv. zij, die onderrichten, zullen daarvoor de bekwaamheid moeten bezitten (2 Tim. 2:2).