Onbesnedene


Voor Joden die de besnijdenis toepassen een vreemde (Ez. 44:9; Hand. 11:3) een ‘heiden’: wie is toch deze onbesneden Filistijn? (1 Sam. 17:26; vgl. Richt. 14:3). Maar eenzelfde afkeurende waardering geldt Joden die, in overdrachtelijke zin, onbesneden van hart genoemd worden, d.w.z. diegenen die ongeremd hun egoïsme koesteren (Lev. 26:41; Jer. 9:26; Hand. 7:51). Paulus stelt de onbesnedene, die de wet houdt, boven de besnedene, die dit niet doet (Rom. 2:27). Hij is van zijn afweer en vrees voor onbesnedenen, niet-Joden, losgekomen: de ware besnijdenis is die van het hart, naar den Geest, hij is een jood, die het in het verborgene is (Rom. 2:28 v).