Offers


In het o.t. wordt onderscheid gemaakt tussen de bloedige dieroffers en de plantaardige spijsoffers. De laatst genoemden (Hebr. mincha) bestaan uit tarwemeel met olijfolie vermengd, waarvan een handvol in het altaar-vuur geworpen werd, waarna het overige als koeken (matsoot) gebakken door de priesterfamilies werden gegeten (Ex. 40:29; Lev. 2:1 vv; 6:14-23).
Bij de onbloedige offers moeten ook het plengoffer (wijn die bij het altaar wordt uitgegoten (Ex. 29; 40; Num. 28:8 vv; 2 Kon. 16:13) en het reukoffer, een mengsel van wierook en geurige harsen dat op het reukofferaltaar werd verbrand (Ex. 30:4; 40:5; Ez. 8:11) worden genoemd.
Op een tafel in het heiligdom werden elke week 12 toonbroden neergelegd (Lev. 24:5-9).
De belangrijkste bloedige offers zijn het brandoffer (Hebr. oolan, opstijgoffer, isjè, vuuroffer, kaliel, totaal-offer, Gr. holokautoma) dat dagelijks als morgen- en avondoffer werd gebracht, een schaap, geit of rund dat ritueel geslacht op het altaar werd gelegd, nadat het bloed aan de voet ervan was uitgegoten (Num. 28, 29), en het slacht- of vredeoffer (Hebr. zebach of sjelamiem, Gr. thusia) dat in een gemeenschappelijke maaltijd werd gegeten, nadat nieren, vet, hart en lever op het altaar waren verbrand en borst en rechterschenkel voor de priester waren afgezonderd (Lev. 3). Deze maaltijd werd dikwijls als dankoffer gebracht (Lev. 19:5 vv).
Ongeveer op dezelfde wijze werd gehandeld met een zondoffer (Lev. 3) en een schuldofferofferanden gelijk te stellen aan het brengen van offers in de tempel (vgl. Hebr. 13:15).
Deze vergeestelijking vindt een aanzet in uitspraken als: ‘gehoorzamen is beter dan slachtoffers’ (1 Sam. 15:22; vgl. Ps. 40:7; Matt. 9:13; 12:7) en een noodzaak in de verwoesting van de tempel (in 70 n. Chr.). In het n.t. wordt over de dood van Jezus gesproken met behulp van cultische termen als het offerlam en Knecht des HEREN (Jes. 53:7, 11; Matt. 20:28; 26:26 vv). Vooral het Johannes-evangelie doet dat nadrukkelijk (1:29, 36; 19:36; 11:50; 12:24). Paulus spreekt van het bloed als zoenmiddel (Rom. 3:25; 5:9), het paaslam (1 Kor. 5:7) en de zelfovergave van de Christus (Gal. 2:20; Ef. 5:2; Fil. 2:8; vgl. Hand. 6:14; Hebr. 9:11-14). Onze offers zijn dan overgave aan de dienst van God (Rom. 12:1; Fil. 2:17; 1 Petr. 2:5) en van de naaste (Hand. 11:29; Rom. 12:13; Ef. 5:2; Hebr. 13:16).