Nazoreer


Gr. nazoraios, verwant met het Hebr. neetser, spruit (Jes. 11:1) en netsoeriem, de rest, de bewaarden (Jes. 49:6), een bijnaam van Jezus (Matt. 2:23; Hand. 26:9 etc.). De discipelen van Jezus werden aangeduid als secte der Nazoreeërs (Hand. 24:5). De naam werd ook wel in verband gebracht met Nazaret (Matt. 2:23; vgl. Hand. 2:22) en soms geïnterpreteerd als Nazarener (Mare. 1:24; 14:67; 16:6).