Navolging


Navolging (van de Christus) – In het o.t. wordt meer gesproken over de navolging, het achterna lopen van afgoden (Deut. 4:3; Richt. 2:12; 1 Kon. 21:26) dan van God (1 Kon. 14:8; 18:21). Waarschijnlijk is de gedachte aan het meelopen in godenprocessies een rem bij het gebruik van deze uitdrukking voor de dienst van Hem die geen afbeelding toestond.
De rabbijnen hebben de navolging van God verstaan als een nadoen van Zijn werken: zoals Hij het land beplanten (Gen. 2:8), naakten bekleden (Gen. 3:21 v), zieken bezoeken (Gen. 18:1 na 17:24), bedroefden troosten (Gen. 24:67), doden begraven (Deut. 34:6).
In het n.t. horen wij niet over de navolging van God (behalve in Ef. 5:1), maar over die van de Messias (Matt. 4:20; 9:9).
Het volgen door de scharen van Jezus betekent, dat zij naar Hem luisteren en hopen, dat Hij zal helpen en genezen (Matt. 8:1).
De navolging der discipelen herinnert aan hen, die leerling zijn van een rabbijn, een leermeester, en met hem meegaan op zijn reizen om hem te dienen. Ook Jezus’ jongeren verlaten hun huis en werk om met Jezus mee te gaan (Mare. 10:28). Daardoor hebben ze deel aan Zijn heil (Mare. 10:21; Joh. 8:12), maar ook aan Zijn lot, Zijn kruis (Mare. 8:34; Joh. 12:25 v). Navolging is geen imitatie, maar levens- en lijdensgemeenschap met Jezus.