Hebr. zera = zaad. Het mannelijk zaad, dat groeit tot een kind, is een aanduiding van nakomelingen, nageslacht geworden (Gen. 3:15; 1 Sam. 1:11; 2:20; Jer. 31:37). Vader en moederleven in hun kinderen en kleinkinderen. Jakob is de zoon van Isaak en broer van Esau en tegelijk zijn nageslacht, het volk Israël (Jes. 17:4). Daarom gelden beloften en straffen de aangeprokene én diens nakomelingen (Gen. 9:9; 17:8; Num. 9:10; Deut. 28:59; Luc. 1:55; Rom. 4:16).
In de verkondiging aan de volkeren wordt evenwel de nadruk gelegd op geestelijke verwantschap: Abraham is een vader van hen, die treden in het voetspoor van het geloof van Abraham (Rom. 4:12; vgl. 9:8; Joh. 8:39; Gal. 3:7; vgl. Ps. 24:6).