De man of de vrouw die men voorbijgaand of regelmatig door nabuurschap of in de plaatselijke gemeenschap ontmoet. Er zijn allerlei regels voor het verkeer met deze naasten, waarvan de belangrijkste is dat men zijn naaste zal liefhebben als zichzelf of, zoals ook vertaald wordt: omdat hij is zoals jij bent (Lev. 19:18; vgl. Matt. 19:19; 22:39; Rom 13:9). Vaak is een tegenstelling tussen het o.t. en het n.t. geconstrueerd als zou dit eerstgenoemde alleen de liefde tot de broeders, en niet ook die tot de vijanden zou hebben aanbevolen (vgl. Matt. 5:43 v). Deze gedachte kan zijn opgekomen doordat tora en profeten spreken over de strijd met de nationale vijanden, waarin de HEER helpt (Ex. 15:6; 23:27; Deut. 20:1; 1 Sam. 30:26). Maar in de verhouding van de mensen onder elkaar wordt de zorg ook voor de vreemdeling (de gastarbeider) en de vijand aanbevolen (Lev. 19:10, 17, 18). Bedacht moet ook worden dat liefhebben geen vurige emotie is, maar praktische solidariteit: wanneer gij een verdwaald rund van uw vijand aantreft, zult ge deze hem zeker terugbrengen (Ex. 23:4). Ook wanneer Jezus gevraagd wordt wie onze naaste is, denkt hij aan de persoonlijke relatie, al krijgt in de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan de hulp van een ‘volksvreemde’ een bijzonder accent (Li.ic. 10:30 w). De naaste is degene voor wie ik zelf de naaste ben, en die ik concreet kan helpen.