Hebr. adaam, eenoosj, Gr. antropos. Adaam is eigenlijk mensheid en de enkele mens is een zoon der mensheid, mensenkind, ben-adaam (Ps. 8:5; Ez. 2:1) Zoon des Mensen.
De mens is een schepsel van God (Gen. 1:27; Hand. 17:26) en daarom van Hem afhankelijk en Hem onderhorig (Jer. 9:22 v; Micha 6:8; Ps. 146:3 w). Maar hij is niet alleen op God gericht. De mens is medemens: het is niet goed dat de mens alleen is (Gen. 2:18), ‘Gij zult Uw naaste liefhebben als uzelf’ (Lev. 19:18; Matt. 22:37). In de 3e plaats is hij ook gericht op de natuur. Als ‘beeld van God’ is hij heer en verzorger van de aarde (Gen. 1:26 w; Ps. 8:6 w). Deze relaties zijn echter in allerlei opzichten en gradaties ontwricht. Mensen zijn leugenachtig, onbetrouwbaar (Ps. 118:8; Jer. 17:5), machteloos (Richt. 16:7, 11, 17), hardvochtig (2 Sam. 24:14), dom (1 Sam. 15:29), slaaf (Job. 7:1). Vaak staat het menselijke tegenover het goddelijke, als: wraakzuchtig (Hos. 11:9), vruchteloos, vergeefs (Jes. 44:9-12; Spr. 19:21), onwaar en kortzichtig (Matt. 16:23; 21:25; Ps. 94:11), hulpeloos (Jes. 31:3), vergankelijk (Ps. 90:1-6; Jes. 51:12). Mensen zijn niet God (Ez. 28:9; Hand. 10:26; 14:15).
Door de adem van God is hij een levend wezen (Gen. 2:7; Jes. 42:5; 1 Kor. 15:45), maar door de inblazing van de slang is hij schuldig geworden en aan de dood vervallen (Gen. 3:4 w): er is immers geen mens, die niet zondigt (1 Kon. 8:46; Rom. 3:23).
Is evenwel de eerste mens een levend wezen, de tweede mens (de Christus) is levendmakende Geest. Hij herstelt de ontwrichting der verhoudingen, door Hem wordt een nieuwe mens geboren en wordt alles nieuw (2 Kor. 5:17; Ef. 2:15; Openb. 21:5).