Maaltijd


Hebr. lechem {= brood), misjtè (= het drinken, drinkgelag). Wanneer de maaltijd in de bijbel genoemd wordt gaat het vrijwel steeds over een gast-, feest- of koningsmaaltijd. Zulk een maaltijd wordt aangericht of bereid (Gen. 19:3; 26:30) en wordt soms met nadruk een grote maaltijd genoemd (Gen. 21:8; 2 Kon. 6:23; Dan. 5:1; Luc. 5:29; 14:16; Openb. 19:17). Men heeft aangezeten, d.i. gehurkt gezeten bij lage tafeltjes (1 Sam. 16:11) of’aangelegen’, d.i. zich uitgestrekt op lage banken, leunend op rechter- of linkerarm (Matt. 9:10; 22:10). Het spreken over aanliggen is al voldoende om duidelijk te maken dat het over een maaltijd gaat (Matt. 8:11; Luc. 13:29). Een gezamenlijke maaltijd verbindt de aanliggenden met elkaar (2 Kon. 6:23). Zij eten allen van hetzelfde brood dat hun door de gastheer wordt aangereikt (1 Sam. 1:4). Vaak is daarom de maaltijd een belangrijk onderdeel van een verbondssluiting: Abimelek-Isaak (Gen. 26:30), Laban-Jakob (Gen. 31:54), David-Abner (2 Sam. 3:20), Jetro-Israël (Ex. 18:12). Als in de tempel een vredeoffer wordt gebracht, is een deel van het vlees dat God geofferd wordt, voor een familiemaaltijd. Zo worden de HEER en Zijn gasten met elkaar verenigd (1 Sam. 1:4 vv; Lev. 7:15; Ps. 22:27). Omdat Egyptenaren zich niet mogen of kunnen verbroederen met de Hebreeën, kunnen ze niet gezamenlijk eten (Gen. 43:32). Het is veelzeggend dat Jezus aanligt met de paria’s van het land, de tollenaars en zondaars (Luc. 5:29 vv; 15:2). Zijn laatste avondmaal verbindt de HEER met Zijn volgelingen tot een hechte gemeenschap, tot één lichaam. Het is duidelijk een verbondsmaaltijd (Matt. 26:26-29; 1 Kor. 10:16 v; 11:25).