Lofzang


Lied. Het lof- of danklied in de tempel benadrukte het lof- of gelofteoffer (Ps. 66:8, 13). Het vertelt van Gods reddende daad (vs. 12, 16). Voorbeelden zijn o.a. Ps. 107, 118, 135, 136, 138. Door de lofprijzing wordt God ‘grootgemaakt’ (Luc. 1:46). Hij troont op de lofzangen van Israël (Ps. 22:4).
Tijdens het pascha-maal, dat Jezus met Zijn discipelen houdt, worden de lofzangen gezongen (Matt. 26:30). Dat zullen de zgn. Halleel-psalmen geweest zijn, die een plaats hebben bij de joodse paasviering (Ps. 114118:29). Ook de christelijke gemeente zingt haar lofzangen (psalmen en geestelijke liederen, Ef. 5:19; Kol. 3:16; Hebr. 2:12).
De lofverheffing of doxologie is vaak een bondig geformuleerde afsluiting van psalm-gedeelten of -gebeden, die inzet met: ‘Geloofd zij de HEER God, de God van Israël, die …’ (Ps. 41:14; 72:18 v; 106:48). De laatste regel van het ‘Onze Vader’ (Matt. 6:13) is een verkorte weergave van 1 Kron. 29:11 en is waarschijnlijk toegevoegd naar analogie van het gebruik gebeden met een lofverheffing te beëindigen.