Hebr. ‘adamaa, de roodachtige grond van het bouwland (NBG vertaalt meestal met: grond of bodem) in onderscheiding van het weide/steppengebied (Gen. 2:5; 4:16; Deut. 11:17; 2 Sam. 9:10). Het is het goede land, waaraan de HEER veel zorg besteed, overvloeiend van melk en honing, het land, dat God zal geven aan zijn zwervende volk (Deut. 11:9; 11:12; 26:2). Dit volk trok door een land van steppen, een dor land en hier past het woord ‘adama niet, maar ‘erets (Deut. 29:19; 32:10). Het laatstgenoemde woord is vooral gebruikt als aanduiding van het land van een volk (Gen. 10:5; 31:18; 36:16; 41:19) in het bijzonder ook het volk Israël (Deut. 1:8; 2:29; 32:52). Hoewel dit land aan het volk geschonken wordt, is het geen gegarandeerd bezit. Het land zal zijn bewoners ‘uitspuwen’, wanneer het Gods inzettingen minacht (Lev. 20:22; Deut. 28:63). Het is in dit verband opmerkelijk dat het beloofd wordt aan de zachtmoedigen (Ps. 37:11; Matt. 5:5, NBG: aarde). Overigens kan ‘erets-land ook de gehele aarde aanduiden in onderscheiding van de hemel of de onderwereld (Gen. 1:1; Ps. 27:13; Jes. 38:11; Jer. 6:19).