In Israël wordt vóór alles Gods koningschap beleden (1 Sam. 8:7; Ps. 24:10; 84:4; 95:3; 1 Tim. 1:17). Er wordt telkens over zijn Koninkrijk, d.i. zijn Heerschappij gesproken (Ps. 22:29; Matt. 3:2; 21:31; Luc. 11:2; 14:15). God is de Koning der koningen, en de HEER der Heren (Ps. 136:3; Dan. 2:47; Openb. 17:14). Dat geldt in het bijzonder van de koning in Israël die Gods koningschap gestalte moet geven en moet doen wat recht is in de ogen van de HEER. Als een teken van Gods heerschappij over koningen zien wij tegenover hen profeten die vermanen en veroordelen (2 Sam. 12; 1 Kon. 18; Jes. 7:3 w; 38;3 w, ! Kon. 15:5-11-2 Kon 16:2). Hij wordt door God aangesteld en gezalfd (zodat hij met koninklijke geest vervuld is, Ps. 2:2 en 6), hij is niet zelf een god die de wet stelt, maar hij vreest de HEER, gehoorzaamt aan de wet en hij verheft zich, niet boven de mensen (Deut. 17:19 v). Hij is een zoon van God’ als hij recht verschaft aan de ellendigen, hun leven van druk en geweld bevrijdt en vrede brengt in het land (Ps. 72). Daarom zal men hem eren of vrezen (Ps. 72:5; Spr. 24:12). In de boeken der Koningen wordt verteld over Salomo en zijn opvolgers, de dynastie van het huis van David in Jeruzalem, en over de vorsten van het 10-stammenrijk Israël, in Samaria (resp. tot aan 589 v.
Chr., de val van Jeruzalem, en 722 v. Chr. de nederlaag tegen de Assyriërs).
Hoewel Jezus weigerde koning te worden over de Joden (Joh. 6:15; vgl. Hand. 1:6) werd Hij toch zo genoemd: ‘Rabbi, Gij zijt de Zoon van God, Gij zijt de Koning van Israël (Joh. 1:50; vgl. Matt. 21:5; 27:11, 37). Ook de titel ‘Zoon van David’ suggereert een herstel van het koningschap in Jeruzalem (Matt. 9:27; 21:9; 22:42).
Paulus heeft erop gewezen dat de Christus (en niet de dood of de zonde, Rom. 5:14, 21) als koning moet heersen totdat Hij alle vijanden overwonnen heeft en het koningschap aan God de Vader overdraagt (1 Kor. 15:25). Voor wat de toekomst betreft is er ook het perspectief dat zij, die in het geloof volharden, met de Christus als Koningen zullen heersen (2 Tim. 2:12; vgl. Matt. 19:28; Openb. 5:10; 22:5).