Israël


Hebr. Jisra’eel = vgls Gen. 32:28 en Hos. 12:4: hij strijdt met God. Israël is de naam van de aartsvader Jakob (vgl. ook Gen. 35:20 v) maar ook van het volk dat uit hem is voortgekomen, de kinderen Israëls (Ex. 1:1). Het is na Salomo de naam van het noordelijke 10-stammenrijk, in onderscheiding van het 2-stammen koninkrijk Juda (1 Kon. 12:16), maar na de verovering van Samaria en de wegvoering door de Assyriërs ook van dit Juda (2 Kron. 28:19; Jes. 41:14) en van het joodse volk uit de periode van de tweede tempel (Ezr. 2:59).
In het n.t. blijkt dat Jezus zich richt tot het volk Israël (Matt. 10:6). Ook na zijn kruisiging en na de uitstorting van de H. Geest wenden de joodse apostelen zich tot hun eigen volk, in het land en daarbuiten. Maar daarnaast worden veel ‘heidenen’, door het geloof in de Messias Jezus in het volk van God opgenomen en krijgen zij deel aan de beloften voor Israël. Paulus lijdt onder de afkeer van veel van zijn stamgenoten van het evangelie van de Messias Jezus, maar beschouwt hen toch niet als buitenstaanders: ‘Hunner is de aanneming tot zonen en de verbonden en de beloften’ (Rom. 9:4).